En toen de koningin van [1]Scheba het gerucht van Salomo hoorde, [2]aangaande den Naam des HEEREN, kwam zij, om hem met [3]raadselen te verzoeken.
1. Een landschap, gelegen zuidwaarts van Kanaan, Matth.12:42, en Luk.11:31, hebbende zijn naam van Scheba, den zoon van Cus. Zie Gen.10:7.
2. Of, om, van den naam, enz. Hiermede wordt aangewezen de oorzaak van de grote vermaardheid van Salomo, welke was niet alleen zijn hoge wijsheid, waarmede hij alle mensen overtrof, boven, hfdst.4 vs.30,31, maar inzonderheid de wonderbare wijze, alzo hij dezelve metterhaast door een ingestorte gave der verlichting, zonder zijn arbeid en der mensen onderwijzing, van den HEERE verkregen had.
3. Het Hebreeuwse woord betekent duistere redenen, in welke wat gevraagd of voorgesteld wordt, dat een verborgen verstand heeft. Alzo Num.12:8; Richt.14:12, en het wordt Matth.13:35, uit Ps.78:2, overgezet verborgen dingen.